Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1677. Ongezouten,voorkomend in de uitdrukking iemand ongezouten iets zeggen, d.i. uiterst openhartig, zonder zich aan de eischen der wellevendheid te storen. Eig. zijne gevoelens niet cum grano salis uiten, zoodat het minder aangename niet door eene aardige wending wordt verzacht (vgl. het fr. la vérité demande un peu de sel, en Erasmus, Lof der Sotheid, 9 (anno 1646): Met boerden ende ghesouten woorden). Dit woord vinden we als bijwoord bij Winschooten, 272; Hooft, Ned. Hist. 366; Brieven, 473; Lichte Wigger, 13 r; Tuinman I, 11; enz. Zie no. 1249; het Ndl. Wdb. X, 1688; Schuermans, Bijv. 216 en vgl. het synonieme ongewasschen, dat Kiliaen reeds vermeldt: Ongewasschen wt-seggen, parum pudice eloqui, rudi sermone effari; illotis pedibus et verbis reprehendere aliquem; illoto sermone utiGa naar voetnoot1). Ook in Zuid-Nederland is ongewasschen in dezen zin bekend (Schuermans, Bijv. 216 a); fri.: immen ongewosken de wier heit sizze. |
|