Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
493. Op den dril zijn,d.w.z. aan den zwier zijn, rondloopen; syn. van het 17de eeuwsche opter tril zijn. Het wkw. drillen beteekende vroeger zwaaien, rondzwaaien (vgl. nog eene lans drillen), en vervolgens intr. rondloopen, zwieren. De uitdr. vindt men bij Poirters, Mask. 137: Een Maeght, die niet vallen wil,
En magh niet veel zijn op den dril.
Vgl. ook Tuinman I, 93: Zy is graag op den dril, dit wil zeggen, dan hier, dan daar na toe. In Antwerpen is drillen in dezen zin nog bekend; evenals op den dril zijn, syn. van op den drits zijn. In Zuid-Nederland zegt men ook hiervoor: op den drevel zijn, op schok zijn of gaan (Schuerm, 593), op den dremmel zijn, op marode zijn of gaan (ook in Noord-NederlandGa naar voetnoot1), op scheut, op zwier zijn, en noemt men zulk een vrouw, die gaarne op den dril gaat, een drilkous, drilgat, een drevelgat; zie Schuermans, 105; Bijv. 72; 73; Antw. Idiot. 379; 380; Waasch Idiot. 190 b: op zijnen dril zijn. |
|