1646. Iets van noode hebben,
d.i. iets noodig hebben. Oorspr. beteekende van noode(n), door den nood gedwongen, noodzakelijk. Van noode zijn, hd. vonnöten sein, noodzakelijker wijze zijn; daarna ‘noodig zijn’, t.w. voor iemands behoefte. Toen van noode deze beteekenis van ‘noodig’ had aangenomen, werd het ook verbonden met het wkw. hebben in de beteekenis van noodig hebben, behoefte aan iets hebben; vgl. dezelfde ontwikkeling bij het hd. vonnöten haben. Zie Ndl. Wdb. IX, 2073; Tijdschr. XVII, 167; Paul, Wtb. 379 en vgl. fri. hwet fen noaden hawwe; Gallée, 31, van nöden hebben, van noode.