849. Het hart hoog dragen,
d.w.z. trotsch zijn, hooghartig zijn; nml. hoochgemoet sijn; enen hoghen moet hebben. Bij Hooft in zijne Brieven, 308; Ned. Hist. 18; Harreb. I, 288: Hij draagt het hart hoog (of op het hoofd); enz. Zie het Mnl. Wdb. III, 564; Ndl. Wdb. VI, 7; vgl. een hooge borst zetten, het Antw. het hoog (in zijn kop, bol, ster) hebben, hoovaardig zijn; zijn hert uitsteken, fier en trotsch zijn (Teirl. II, 39).