280. Een bok schieten,
d.w.z. een flater begaan, eene grove vergissing begaan; hd. einen Bock schieszen; nd. hei hett en gastrigen Bock emâket; Deensch begaa en Buk. Men zal hier bok moeten opvatten in den zin van iets lomps en leelijks (vgl. fri. in bok fen in hynder, een leelijk paard, een knol) en vandaar een lompigheid, een onhandigheid, een fout. Vgl. de synonieme uitdrukkingen een kalf, een kemel maken of schieten (in Zuid-Nederland); een varken (zie V. Eijk II, 87; Antw. Idiot. 946: 't Is geene kemel die ge daar begaan hèt, 't is een peerd = een grove misslag); ook kent men in Zuid-Nederland een kwakkel schieten, (zie Ndl. Wdb. VIII, 675). In het fr. spreekt men van un loup of une grenouille; in 't eng. kent men to make a bull (onzin); in het Hoogduitsch zegt men ein Fuchs (een beest) en is ook gebruikelijk einen Pudel machen, pudeln (verklaring onzeker), wat ook door Molema, 329 vermeld wordt: 'n poedel hollen, een misstap begaan (van jonge meisjes), zich vergissen, naast 'n poedel gooien, poedelen, bij 't kegelen niet raken.
Onze uitdrukking komt eerst in de 19de eeuw voor. Waarschijnlijk heeft men eerst gezegd een bok maken en later een bok schieten. Zie Ndl. Wdb. III, 265-266. Zie no. 181.