Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend279. Op de(n) bof,d.w.z. zonder bepaald doel of zonder kennis en overleg, op goed geluk af, zooals het valt, in 't honderd. Het znw. bof beteekent in deze uitdr. oorspr. slag (vgl. op een bof, op eens, eensklaps, vroeger eensslags, fri. op een stuit; gron. op 'n barst), doch wordt hier meestal opgevat in de beteekenis onverwachte uitkomst, gunstig toeval, geluk, buitenkans, meevaller, tref (vgl. het wkw. boffen, een gelukje hebben; een boffer, iem. die een gelukje heeft, en zie een dofje). Vgl. ook het Oostfri. dat geit up 'n blinden buf (aufs Gerathewohl; zie Ten Doornkaat Koolman I, 244 b); evenzoo in Twente. In Zuid-Nederland zegt men iets doen op den bots (= slag), op goed valle 't uit, en gelijk men ook wel zegt: op den lukthem (Schuermans, 72); en op den wilden bof (Schuerm. 148 b en Antw. Idiot. 262). Zie Ndl. Wdb. III, 246. |
|