Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend441. Een dofje,d.w.z. een buitenkansje; eig. een slag (vgl. Zuidndl. doef, doef; fri. dof), zooals blijkt uit W.v. Gecken, 86: Yder een moet stille swygen
Voor die grooten edel-man
Of sy souden dofjes krijgen
Met de vuyst of met de kan.
Uit deze bet. slag is die van ‘buitenkansje’ voortgevloeid, evenals bij een bof (no. 279) en een tref; hd. ein Treffer; eng. a hit. Sedert de 17de eeuw had dofje die beteekenis, zooals blijkt uit Oudemans II, 99; Ndl. Wdb. III, 2741; zie ook Halma, 115: Dofje, voordeel, winst; Taal- en Letterbode IV, 5; Frequ. I, 65; Molema, 81 b: doffel, vuistslag, stoot, duw; doffie(n), buitenkansje, gelukje, vetje; het fri.: dofk(e) (een som geld) naast een dof, een duw; het Hagelandsch bof, som gelds (Tuerlinckx, 89), in welken zin ook bom bekend is. Zie Bij den roes. |
|