363. Wat ik je brom,
d.i. wat ik je zeg; dat verzeker ik je; Nkr. VII, 8 Maart p. 3: Als ik niet in de Kamer kom, gaat alles verkeerd, wat ik je brom; IX, 10 Juli p. 8: We krijgen mikmak met die boer, wat ik je brom; Nw. School VII, 254: Daar kunje nog een boel opsteken, wat ik je brom; enz.