2357. Vergallen,
eig. gezegd van een visch, welks galblaas men bij het schoonmaken opensnijdt, waardoor de gal zich met het bloed vermengt en hij een bitteren smaak krijgt; overdr. gebezigd in den zin van het aangename van iets wegnemen, verbitteren. Vgl. OVl. Lied. en Ged. 116; Gulden Troon, 108 a: Dat is ydel eer die den mensch van buten vergevet ende van binnen vergallet; Kiliaen: Vergallen den visch, piscem amaro sapore inficere rupto felle inter exenterandum; de uitdr. de baars vergallen, de zaak bederven (zie Marnix, Byenc. 6 r; Paffenr. 177), hetzelfde als het nog bekende de bot vergallen; in Zuid-Nederland de bliek vergallen (Schuermans, 784 a). Vgl. ook het hd. vergällen; mhd. vergellen; fr. enfieller.