Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 398]
| |
2358. Verguld zijn,d.i. vereerd, verheugd, verblijd zijn met iets, ergens mede in zijn nopjes zijn; eig. glanzen van genoegen, met van vreugde stralende oogen. In de middeleeuwen komt verguld voor in den zin van opgewonden, dronken, ‘waarschijnlijk naar de hooge kleur van het roode goud of van ander daarmede verguld metaal, evenals wij nog spreken van iemand met een oliebol’Ga naar voetnoot1); in de 17de eeuw wordt ‘vergulden’ herhaalde malen gezegd van de zon, die met hare stralen een gulden glans verleent aan alles, wat zij beschijntGa naar voetnoot2). Uit deze beteekenis vloeide voort die van een fraaien schijn geven, versieren, vereeren, die wij o.a. aantreffen bij Hooft, Brieven, 308; 363; Vondel, Lucifer, 1191; Huygens II, 34; VI, 251; Six v. Chandelier, 479: d' Oprechte Burgervaarder Boom,
Korts dienstigh raadsman van den raad,
Is niet, met Y, en Amsteltoom
Zoo draa verguldt, of hy vergaat.
Vondel, Aenleidinge: Wie voor Poëet wil gaen, moet van een' rijmer wel Poëet, maer van Poëet geen rijmer worden; anders gaet men van de hooghste in de laeghste schole, en op de A B banck zitten. Loven hem hierom de slechthoofden, dat vergult den rijmer, gelijck een krans van boterbloemen den kinckel; De Brune, Bank. II, 79: 't Lichaem hulden en vergulden; Brederoo, Sp. Brab. 59: Hoe is hy uyt estreken, hy is wel vergult met dat gheweer; enz. Voor den overgang van opgepronkt, mooi tot blij zie no. 1650 en vgl. het 17de-eeuwsche verkuist of opgezet zijn met iets. Ook in het fri. beteekent forgulde, verheugd. |
|