Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1996. In zijn schik zijn,d.w.z. opgeruimd, blij, in zijn nopjes zijn, in zijn sas zijn, opgezet zijn met iets, zooals men in Zuid-Nederland zegt. Het znw. schik, afgeleid van het wkw. schikken, voegen, passen, ordenen, bet. eig. ordeGa naar voetnoot1) (vgl. fri.: hy is der mei yn oarder, in zijn schik), zoodat in zijn schik zijn eig. wil zeggen: goed in elkaar gevoegd, in orde zijn, zijn zooals het | |
[pagina 237]
| |
behoort, in welken zin het voorkomt bij Hooft, Ged. I, 102; Tac. Jaarb. 260, en thans nog dialectisch gebruikt wordt; vgl. Ten Doornk. Koolman III, 121 a: dat is nêt in de schik (niet in orde); Rutten, 201: van schik, gelijk het behoort; Tuerlinckx, 552: iemand van schik, een deftige persoon; iet van schik, iets fatsoenlijks; Waasch Idiot. 577 b: schik noch voeg hebben, van een kleed dat hoegenaamd niet past; geenen schik hebben (Antw. Idiot. 1078); fri. in ding sonder skik of fatsoen, onbehaaglijk van vorm; Molema, 365: schik, goede vorm; schiks halven, welstaanshalve; met schik, met fatsoen. Vandaar toegepast op iemands gemoedstoestand: goed, aangenaam, prettig gestemd zijn (mnl. in sijn gevoechGa naar voetnoot1), in welke bet. we het lezen bij Sart. II, 6, 33: Hier is hy in gras-duynen; hier is hy in sijn schik; Brederoo III, 397, vs. 19; 402, vs. 18; Vondel, Leeuwendalers, vs. 1146; Geboorteklock, 735; Virg. I, 182; II, 22; 55; 102; Joannes de Boetgezant V, vs. 610: Zy schaft het juichende haer' vader op den disch,
Voor koningklijck bancket, en zet zich aen de zijde
Van moeder, in haer schick, en noit voorheen zoo blijde.
Sewel, 704: Alles is op zynen schik, all is in orderGa naar voetnoot2); in zynen schik zyn, to be very well pleased; Eckart, 456: 't is in schick (in ordnung); to schick kâmen, zustande kommen; ik bin nich recht upp'n Schick, nicht recht gesund; enz.; fri. yn (of op) syn (of 't) skik wêze; hy hat skik yn 't libben, hij heeft plezier in het leven, is opgeruimd van aard; Afrik. baie in sy skik met iets wees. Dial. beteekend schik hebben, tieren, goed kunnen aarden (V.d. Water, 128); vgl. Gunnink, 200: schik, plezier, deeg; evenzoo V. Schothorst, 195. |
|