277. Op den boer gaan (loopen, reizen),
of ook den boer opgaan of zijn, d.i. het platte land afreizen om iets te verkoopen of te bedelen; later ook spottend gezegd van iemand, die voor politieke doeleinden daar lezingen houdt. Ook zegt men hiervoor den boer (de huizen der boeren) afloopen. De uitdr. dateert uit de 17de eeuw; zie Van Moerk. 147. In de middeleeuwen zeide men op de gaerde loopen (d.i. op iemands hof of bezitting loopen; hd. auf der Garde oder der Wurst reiten); gaerden, termine wanderen - loopen; op termine gaen, d.i. een bepaalde streek afloopen om te bedelen, inzonderheid van bedelmonniken gezegd; Ndl. Wdb. IV, 104; Antw. Idiot. 264 en Tijdschr. VI, 299.