1817. Pierewaaien,
d.w.z. doordraaien, pret maken, aan de pier zijn (Molema, 323) of gaan. Een sedert de 17de eeuw meermalen voorkomend werkwoord, dat in den vorm piereweyen, pireweyen o.a. wordt aangetroffen bij Winschooten, 304; Focquenbroch, Herderszangen, 64; Rusting, 85; 253; 429; enz. Zie ook Sewel, 637: Piereweyen, to play the truant, to go idly up and down; en vgl. Nkr. II, 22 Nov. p. 4: En 's nachts vermaken we ons eerst fleurig; we gaan dan recht gezellig aan de pier; Schuerm. 476 a; Bijv. 241 a: pireweien. Het woord is van Russische afkomst en waarschijnlijk door Nederlandsche matrozen uit Archangel overgebracht; in die taal beteekent nl. pirúju, pirovát, een gastmaal houden; pir = gastmaal (vgl. idg. pi, drinken). Zie Ndl. Wdb. XII, 1570 en Uhlenbeck in de Beiträge XVI, 563 en XIX, 313.