Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1818. Pietlut hebben,ook putlut hebben, d.i. koude drukte, onnoodige beweging hebben (Bouman, 80); Harreb. II, 31: Hij heeft vrij wat Piet Lut op zijn lijf. Een Pietlut, een kleingeestig, overprecies mensch; soms ook een kleinzeerig man. Vgl. Nw. School, III, 162: Zwetsers, charlatans, prullen, pietlutten, stakkers; Speenhoff II, 61: Meneer Piet Lut als vrijgezel, had een aardig meissie; Amst. 113: Heer in den Hemel! wat 'n putlut! schreeuwt Jans; Ndl. Wdb. XII, 1596. Misschien moeten we in putlut eene vereeniging zien van put en lut, twee namen van landen, die voorkomen in Ezechiel XXX, 5: Morenlant ende Put ende Lud, ende al den gemengden hoop ende Cub, enz. De voorlezing van dit bijbelvers heeft iets druks, iets van een oploop, en geeft toch niet veel voor den hoorder en kan aanleiding hebben gegeven tot de vorming van putlut hebbenGa naar voetnoot2) en 't bnw. putluttig. Later is 't woord door misverstand in verband gebracht met den mansnaam Piet, waardoor de vormen Pietluttig en Pietlut ontstonden; vgl. parlesanten, poeha (no. 1846) en het fr. brouhaha. Pietlut kan als eene verwarring beschouwd worden met eene andere beteekenis, die dit woord heeft, nl. die van sukkel, krentekakker, kleingeestig man. Ook een Pietlutter of Pietjelut (in Sprotje II, 19; Nw. School, IV, 132; V, 91), wellicht met bijgedachte aan een kleine (= kleinzeerige) Piet (vgl. dial. lut, achterh. lüt, kleinGa naar voetnoot3), waarnaast pietluttig (o.a. Het Volk, 15 Mei 1914, p. 1 k. 1; Amsterdammer, 15 April 1914, p. 12 k. 3; Nw. Amsterdammer, 2 Januari 1915, p. 2 k. 3; Gunnink, 185), putluttig (fri. ook puttig), kleinzeerig, kleingeestig, vitziek, lichtgeraakt; pietlutterig (Nw. School, IV, 101: pietlutterige kleinigheden; | |
[pagina 158]
| |
VI, 264); pietluttigheid (ín O.K. 36; Het Volk, 19 Dec. 1913, p. 1 k. 4; 15 Sept. 1914, p. 1 k. 2: Het is nu ernst, en door den ernst raken we onze pietluttigheden kwijt), of pietlutterigheid (in Nw. School, V, 380) naast lutteputtigheid (in Kmz. 233). Syn. is pietepeuterig (Het Volk, 13 Maart 1914, p. 1 k. 3; 14 April 1914, p. 6 k. 1) of pieterig (Boekenoogen, 748; Het Volk, 10 Dec. 1914, p. 6 k. 4: Het gezochte, pieterigpolitieke, alle uitwerking missende debat). Zie Ndl. Wdb. XII, 1584; 1591. |
|