Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1673. Het onderspit delven,Ga naar eind1673d.w.z. overwonnen worden, het slechtst van eene zaak afkomen, er het ongunstigst aan toe zijn, aan het kortste eind trekken. Bij het graven of delven van een sloot of een gracht staat de eene arbeider boven, de andere met groote laarzen in de modder of in het water en delft het onderspit, d.i. de onderste laag. In Zuid-Afrika spreekt men nog van onderspit (dat zijn de onderste zodenGa naar voetnoot1)) bij het aanleggen van wijngaarden en boomgaarden. Het ww. delven is dan alleen gebruikelijk bij dit diep losmaken van den grond. De arbeider die dit ‘onderspit’ delft, heeft het zwaarste werk, is er het slechtst aan toe, (toegepast op een strijd) verliest het. Vgl. Boekenoogen, 979: Spit - dat wat uit den grond gespit wordt, een klomp modder, klei, gras, riet enz. die met de spade wordt afgestoken, dus hetzelfde als het oostfri. spit of stêk, soviel Erde, wie man auf einmal mit dem Spaten aussticht, hê lett dat land twê spit (stêk) dêp grafen (Ten Doornk. Koolm. III, 279 en 306). De uitdr. komt in de middeleeuwen voor naast dat onderspit gravenGa naar voetnoot2). Zie ook Sartorius I, 2, 11: Marte sinistro pugnavimus, wy hebben 't onderspit gedolven; Winschooten, 278: Spit is een opdelving dat met een spaa | |
[pagina 99]
| |
geschied, waar van het onderspit delven: oover een komende in beteekenis, met in het onderspit leggen; Harreb. II, 134; Villiers, 89; zie Ndl. Wdb. X, 1466-1467; Maerlant's Stroph. Ged.2 152-153; Taal en Letteren X, 533 en voor de hier gegeven verklaring N. Taalgids XIII, 43; Tijdschrift XXXIX, 150. Vlg. fr. avoir le dessous dans un combat. |
|