1995. Schijt hebben aan iets.
Eene sedert de 17de eeuw voorkomende zeer gemeenzame, platte uitdr. voor: niets om iets geven; eig. iets beschouwen als schijt, dus iets verafschuwen, van iets walgen; vgl. hd. mir liegt Dreck daran; einen (alten) Dreck!; merd (fr. merde) aan iets hebben (zie no. 1504), kak aan iets hebben; op iemand -, in iets schijten (reeds in de middeleeuwen; hd. scheiszen auf etw.); Sewel, 198: ik kan hem wel dryten, I laugh at him; Sartorius III, 7, 92: Schijt conscientij alst gelt cost; IV, 31: Schijt eer, 't geldt is de man; fri. skyt geweten, as tjild kostet (vgl. 17de eeuw kak rijk, ik geef niet om rijkdom); Huygens VI, 109:
Op het secreet.
Het gaet wat slordigh; maer
Heb ick de schijt van 't eten.
Harreb. II, 248; Sjof. 274: Ze had schijt aan al de bure; Mgdh. 247: Dan kan het je niet meer verdomme wat ze van je zegge.... dan heb je schijt aan de praatjes; bl. 284; Kmz. 188; enz. Zoek. 129: Ogh! heb-ie doar óók al 'n meening over? Kak op oe meening. Bij Opprel, 46: beschijten, er voor bedanken, niet willen doen; Waasch Idiot. 104: beschijten, verachten, misprijzen; Teirl. II, 101: op iemand of iet kakken, er zich niet om bekreunen; 17de eeuw: iemand bedrijten, beveesten, minachtend bejegenen, hoonen; fr. chier sur quelque chose. In Zuid-Nederland zegt men hier en daar: de prot (wind, veest) van iets hebben (Schuerm. 150 b) naast den schijt van iets (of iemand) geven, den bras van iets (iemand) geven, en evenals bij ons op iets of iemand schijten, er den brui van geven, minachten (De Bo, 993 a; Schuerm. 588 b; Antw. Idiot. 1077; Waasch Idiot. 577 b; Rutten, 200; Tuerlinckx, 551) naast dat 't schijt, 't is mij onverschillig, ik geef er niet om (Antw. Idiot. 1078); fri. dêr hak 'e skijt oan.