1194. De klu(t)s kwijt zijn (raken of verloren hebben),
d.w.z. niet meer weten wat men doet, den draad kwijt zijn; eig. van den kluts, van den slag af zijn; vgl. het wkw. klutsen, door elkander kloppen, bijv. eieren of zeepsop. Volgens Onze Volkstaal III, 44 is de uitdr. afkomstig van de handpapiermakerij en bezigde men haar, wanneer men den slag kwijt raakte, om de papiervloeistof gelijkmatig over den vorm uit te spreiden; Afrik. die kluts kwytraak. Vgl. het Zaansche syn. de hussel (hutsel) kwijt zijn (Boekenoogen, 363). Zie ook Noord en Zuid III, 348; Harrebomée I, 418 a; Van Schothorst, 154; Uit één pen, 51; Jord. 310; Schoolm. 32; 103; fri. de kluts kwyt reitsje; hd. aus dem Takte kommen.