Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2646. Iemand op zijn ziel geven,d.w.z. iemand afranselen; hem duchtig de waarheid zeggen; ‘ziel’ heeft hier de beteekenis van lichaam; Harreb. II, 501: Hij krijgt (of geeft hem wat) op zijn ziel; Antw. Idiot. 1483: iemand op zijn ziel zitten, hem duchtig afrossen; Boefje, 95: Jan was d'r blijd om geweest, dat ie niet op z'n ziel had gekregen; V. Schothorst, 231: iemand op zijn ziel komen, op zijn rug komen, ranselen; Nw. School II, 328: Als mijn jongen bij 'n vent zat, die 'em negerde, dan sloeg ik die vent op z'n ziel. Uit. Meer niet. Hij kreeg gewoon op z'n ziel van me; Nkr. IX, 4 Dec. p. 7: We hebben daar een pak op onze ziel gehad, niet? Ik dacht dat ze je dood sloegen. Hiernaast in den zelfden zin ‘op zijn zielement krijgen’Ga naar voetnoot3), | |
[pagina 535]
| |
enz. o.a. Jong. 193: Ik zal jelui met m'n stok op je zielement komme: Boefje 40: ‘Je kan op je zielement krijge’, had ze gezeid; bl. 56: Toe ie bij z'n moeder was gekomme, had ie nog op z'n zielement gehad; syn. is donder of donderement (o.a. W. Leevend VII, 361; Nest 35). |
|