791. Van de hand in den tand leven,
d.w.z. elken dag verteren wat men verdient; het krap, niet breed hebben. In de 16de eeuw bij Campen, 83: tis mit hem van den handen inden tanden; Goedthals, 119: vander handt inden tant varen, le souffreteux mange son bled en herbe; Idinau, 269:
Het gaet daer al, van handt in den tandt.
Daer men kort op-eet, watmen windt.
Halma, 203: Van de hand in den tand, spreekw. zoo veel winnende als men verteert; Tuinman I, 105; 140; Harreb. I, 278; Kalv. I, 82. De Duitschers zeggen von (aus) der Hand in den Mund leben; nd. et geit van der Hant oppen Tant; van de Hand in 'n Tand; eng. to live from hand to mouth, waarmede bedoeld wordt, datgene, wat verdiend is, wat men in handen gekregen heeft, dadelijk voor de noodzakelijkste levensbehoeften, voor voedsel, weer moeten uitgeven; Ndl. Wdb. V, 1758; Waasch Idiot. 642: van de hand in den tand, zoo gewonnen, zoo verteerd; Antw. Idiot. 1741: van de hand in den tand leven.