Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett–1558. Morsdood,d.w.z. in eens, plotseling, geheel en al dood, kiksdood (Claes, 109), pietdood (zuidndl.). Het eerste gedeelte van dit woord beantwoordt aan het nd. murs, hd. murz naast morsch, bijv. in morsch entzwei; vgl. tirol. murzjung; mhd. adv. murzes, geheel en alGa naar voetnoot1). Verwantschap met het wkw. vermorzelen en een znw. morzel, dat we kennen in de uitdr. te morzel slaan, verbrijzelen, waarnaast vroeger ook te mortel (vgl. nd. murt, gruis) slaan (Sewel, 500) is ook mogelijkGa naar voetnoot2). Vgl. Rusting, 519; Halma, 361: Morsdood, roide mort; Sewel, 499: Hy viel morsdood, he fell stone-dead. |
|