1352. Leergeld betalen.
‘Dit zegt men van ymand, die uit onbedrevenheid schade by iets heeft geleden’ (Tuinman I, 176); dus: door schade wijs worden. Onder leergeld, mnl. leerkintsgelt, mhd. lërgelt, verstaat men in eig. zin schoolgeld; vandaar bij overdracht iets, dat men moet geven, opofferen om iets te leeren; de schade die men ondervindt bij het verrichten van iets, dat men nog niet goed kent, of van iets, dat nadeelig is en waarvan men den eigenlijken aard nog niet heeft ondervonden (vgl. dat is eene goede les, waarschuwing, onaangename ondervinding voor hem geweest). Vgl. verder Campen, bl. 31: hy moet leergelt geven (evenzoo in Mergh, 24); Winschooten, 260: Hij is op de slijpsteen geweest beteekend hij heeft leergeld gegeeven; Halma, 307: Hij heeft al leergeld gegeeven, il en a déjà payé l'apprentisage, il l'a déjà appris à ses dépens ou à son dam. Zie ook Haegsche Reize, 164: Laet dit voorbeeld u tot leergeld strekken; Sewel, 442; Van Effen, Spect, X, 124; Falkl. IV, 71; Slop, 239; Ndl. Wdb. VIII, 1326; Villiers, 72: Hy moet duur leergeld betaal, en vgl. het hd. Lehrgeld geben, dat eveneens reeds in de 16de eeuw wordt aangetroffen (Wander III, 2); oostfri.: lërgeld gäfen; eng. to pay for one's schooling. Syn. vroeger: Geld van leeren geven (zie Ndl. Wdb. VIII, 1319).