1894. Een pruimenmond(je),
d.w.z. een kleine, nette mond; een preutsch mondje. De eig. beteekenis van dit woord wordt duidelijk door eene plaats uit Van Effen's Spect. VI, 111: 't Mondje stond of 't pruim wou zeggen; IX, 99: Het mondtje zo effen zetten, als of men geen pruim zeggen kon; vgl. ook XII, 83: Precieuses en Dametjes die la petite bouche, of het klein mondje maken. Zie verder Gew. Weeuw. II, 42: Je hoeft jou mond zo pruimagtig niet te trekken; V. Loon, 91; Tuinman I, 84: Zy zet haar mond als of zy pruim wilde zeggen. ‘Dit zegt men van eene, die met een gemaakte staatigheid haaren mond in preutsche plooyen trekt, gelykende naar die het woord pruim zullen uitspreken’; Harreb. II, 100; Nkr., I, 28 Juli, p. 2: Hè toe nou, vleide De V. met zijn zoetste pruimenmond; Op R. en T. 114: De juffrouw schudt het hoofd langzaam heen en weer, terwijl ze met een pruimenmondje: Sjonges, wat 'n bereddering! zegt; Jord. II, 17: Met 'n pruimenmondje sprak hij over de stuitende verdorvenheid der menschen. Vgl. ook Gallée, 35 a: 'n prümensnütje (zetten), een mondje van pruimpjes en prismas trekken; Antw. Idiot. 1905: een mondjepruim zetten. Personen, vooral pedante vrouwen, die gemaakt zijn in hun spreken, zetten een mondje pruim; Wander III, 778: dat Mündken in 't Püntken setten; fr. faire la bouche en coeur; hd. ein Karpfenmaülchen machen.