1895. Puf,
in de uitdr. geen puf hebben, geen opgewektheid, geen lust hebben, geen troef hebben, zooals men in de 17de eeuw en thans nog in Zuid-Nederland zegt; geen puf hebben in iemand of iets, geen lust hebben in iemand of iets; 17de eeuw: geen puf hebben in, op of tot iets, er geen lust in hebben, er niet van willen weten, niet vertrouwen; zie Brederoo I, 156, vs. 1622: 'k Heb in myn Man geen puf; Halma, 520; C. Wildsch. VI, 62: Maar dat de Hernhutters niet willen zeggen hoe zij God in hunne verborgenheden dienen, daar heb ik geen puf op; Harreb. II, 204: hij heeft er geen puf op; Weiland, 530: ik heb er geen puf in; fri. pof, levenslust; Bouman, 85: ik heb er geen puf op, ik vertrouw die zaak niet; De Arbeid, 8 Juli 1914, p. 3 k. 3: Dat die arbeiders er weinig