1896. Het puikje,
d.w.z. het beste. Onder ‘puik’ verstond men in de latere middeleeuwen een uitstekend soort laken, dat in verschillende steden als Gouda, Leiden, Delft en Utrecht werd vervaardigd; vgl. Aert v.d. Goes, fol. 46, waar we lezen, dat de Hollandsche steden verklaren, 13 Oct. 1550: ‘dat alle de lakenen, die binnen den lande van Hollant gemaeckt worden, alle grove lakene zyn, behalve de puycken binnen Delft gemaeckt, die in seer kleynen getale gemaeckt werden’; zie Fruin, Inform. 676 a. Kiliaen kent het alleen in de algemeene bet. van een soort laken: puyck, pannus laneus; mnd. pûck, pu(i)cklaken, eine art wollenes Tuch; Brederoo, Griana, vs. 29: 't Is wel te sien dat dit delfs puyk is. Doch ook in den zin van iets voortreffelijks komt puik een enkele maal in het Mnl. reeds voor; eveneens als praedicatief bijv. naamw.; ook in de samenstelling puucgoet, bovenstbest; vgl. verder Sartorius III, 6, 37: De beste zyn wy quijt. Het puyckjen heefter geweest; Halma, 520: puik, 't best, de bloem; puikspuik, het allerbeste; fri. pûk, it pûkje, púkwaer, puike waar; Ten Doornk. Koolm. II, 769 b: pûk, rein, sauber, zuverlässig, brav; Wander III, 1345; Eckart, 408; Korrespbl. XXIX, 74-78; Schuerm. 513 b: niet puik zijn, niet pluis of niet te betrouwen zijn; De Bo, 898 b: puik, voortreffelijk, uitmuntend; niet puik, niet pluis, niet goed, gevaarlijk, niet te betrouwen. Welke beteekenis de oudste is, die van het adjectief of van 't znw. is niet met zekerheid te bepalen. Waarschijnlijk moet men uitgaan van het bnw.; zie N.W. Posthumus, De Gesch. van de Leidsche Lakenindustrie, bl. 75.