1174. Iemand klein krijgen,
iemand tot nederigheid of deemoed stemmen; ook: de baas over hem worden. In het Westvl. iemand kleene maken, van iemand een klein manneken maken, hem vernederen, naast van iets klein zijn, vernederd zijn (Schuerm. 249; Rutten, 114; Antw. Idiot. 1818; Teirl. II, 141; De Bo, 528); in het Hagelandsch: iemand klein zetten (Tuerlinckx, 322). Het adj. klein heeft in deze uitdr. de beteekenis van gering of klein in eigen oogen, vandaar nederig, bescheiden, in welken zin het in de middeleeuwen gewoon is; zie Mnl. Wdb. III, 1058 en vgl. mnl. enen cleine doen, iemand vernederen. Bij V.d. Water. 95: klein worre, z'n êge klên maken, bang worden.