698. Niet van gisteren zijn,
goed op de hoogte, bij de hand, bij de pinken zijn. De uitdr. is ontleend aan Job 8, 9: Want wy zijn, van gisteren, ende en weten niet. Zie o.a. Amst. 83: Uwee is ook niet van gisteren; Handelingen, 1913 p. 2929: De Minister is ook niet van vandaag of gisteren. In Zuid-Nederland zegt men ook: eerst van gisteren geboren (fr. être né, être fait d'hier) in den zin van zonder ervaring zijn. Vgl. ook het Hagelandsche drij daag oud zijn, slim zijn, weten wat men doet (Schuermans, 106 b); vijftien jaar zijn (Volkskunde XIV, 148; Waasch Idiot. 713); drijmaal zeven (geworden) zijn, weten wat men te doen heeft (Claes, 294; Antw. Idiot. 1481); Onze Volkstaal III, 250: geen kuken van éen Mei zijn (ook in de Gew. Weuw. III, 23) en het Friesch: hy is net fen jister; eng. to be not born yesterday; hd. nicht von gestern sein; nd. wi sünt ôk nieh van hüt un gistern (Eckart, 197).