Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend627. Den gek scheren met iemand (of iets),d.w.z. den spot met iemand of iets drijven. In de 16de eeuw bet. den gek scheren, zich als een gek aanstellen, zooals blijkt uit Kiliaen, die scheeren den sot vertaalt door agere morionem, fingere stultitiam, simulare stultitiam; daarnaast scheeren den edelman, agere nobilem, gerere se instar nobilis; Plantijn: de geck maken, de geck scheeren, badiner, faire le badin. In de litteratuur komt ‘den gek scheren’ in deze bet. ook voor o.a. bij Marnix, Byenc. 163 a; in de 17de eeuw in de klucht van Lammert met syn Neus, 2e druk, anno 1645, bl. 2: Scheert nu niet veel de sot, maer doet na mijn begeren; in Godewyck's Wittebroods-kinderen, anno 1641, bl. 32: Komt niet meer voor mijn deur den sot en dolman scheren. - De Bo geeft in zijn Westvlaamsch Idioticon, 987, verschillende uitdrukkingen op, waarin scheren in bovengenoemden zin van ‘zich voordoen als’, ‘spelen’ (17de eeuw maken) voorkomt, als: den edelman, den heer, den grooten heer, den prinse scheren; den hane scheren, den baas spelen, moedwillig zijn (Kil.: den haen maken), den dullaard, den dullen, de beeste, den schreeuwer, den zot, den aap, den bonten stier scheren.Ga naar voetnoot1) ‘Den gek scheren’ beteekent dus dwaas, zot handelen; met iemand den gek scheren moet derhalve beteekenen: zot, dwaas met iemand handelen, hem bespotten. Zie Kiliaen: Scheeren den sot met iemanden, habere aliquem loco morionis, dat we lezen bij Coornhert, Wercken I, 492: Sy heeft met my den zot gescheert al mynen tijd; en Trou m. Bl. 274: Men sal met hem die geck noch scheeren; vgl. ook Moortje, vs. 603; Halma, 160: Met iemand den gek scheeren, iemand foppen, se jouer ou se moquer de quelqu'un; in het Antw. Idiot. 1500: het zot met iemand of iet schèren; Wander I, 1392: mit jem. den Geck scheren. Een volmaakt gelijk geval zien we in het westvl. den beer leeden, den zot scheren, uitgelaten zijn, zijn hert ophalen, waarnaast met iemand den beer lee'n, hem voor den aap houden (De Bo, 615 en 1457), waarmede te vergelijken is hij laat zich niet bij den beer doen, hij laat zich niet beetnemen (N. Taalg. XIII, 138). Zie ook no. 487. |
|