1873. Kleine potjes hebben ook ooren,
d.w.z. kinderen luisteren scherp toe; meestal als waarschuwing gezegd, wanneer in het bijzijn van kinderen zaken besproken worden, die zij niet moeten hooren. Bij Goedthals, 139: Cleyne ketelkens, oft potkens hebben ooren, garde bien tes secrets reveler devant fols ou enfants; in de Prov. Comm. 147: cleen keetelkens hebben oeren (Campen, 87); Spieghel, 293: kleine potkens hebben oren; Smetius, 216: kleyne potkens hebben groote ooren; V.d. Venne, 248: kleyne Potjes hebben so wel Ooren als de Groote; Cats I, 452:
Laet geen kint vuile reden hooren,
Want kleyne potten hebben ooren.
Zie verder Tuinman I, 70; Harreb. III, 252 a; Jongeneel, 91: kling kêtelkens hant groeëte oere; Joos, 138; 193; Waasch Idiot. 347; Teirl. II, 141; Antw. Idiot. 1817: kleine pottekens hebben ook oorkens; Afrik. klein muisies het groot ore; Ndl. Wdb. XI, 48; voor het nd. Taalgids V, 148; Dirksen I, 73 en Ten Doornk. Koolm. II, 747 b: lütje potten hebben ôk ôren, waarvoor men in 't hd. zegt kleine Kesseln (oder Mäuse) haben auch Ohren; fr. petit chaudron grandes oreilles; eng. little pitchers have long (or great) ears; fri. lytse potten habbe ek earen.