1874. Ergens een potje kunnen breken,
d.w.z. ergens iets mogen doen, dat een ander wordt kwalijk genomen; zoozeer bij iemand in de gunst staan, dat men die ook door een guitenstreek niet verliest (Ndl. Wdb. III, 1233); het tegenovergestelde derhalve van potje breken, potje betalen of potje breek, potje betaal (Joos, 204; Waasch Idiot. 533 b; Rutten, 180 a) en het fr. payer les pots cassés; vgl. Coster, 593, vs. 177:
't Is al aers alst pleech, ick mocht wel eer een potjen breecken,
En boerten ick wat, 't was hoort toch dit sotjen spreecken.
Spaan, 9; Tuinman I, 89: ‘Lieve kinderen mogen wel een potje breken. Dat wil zeggen, zulke die in gunst zyn, mogen wel iets bedrijven, 't geen anderen qualijk afgenomen word’; Harreb. I, 406; Amstelv. 28: Gelukkige minister, hoor, die kan tenminste nog ereis een potje breken in de Kamer. In de 16de eeuw vinden we hiernaast een kruik(je) mogen breken; zie Matth. de Casteleyn, Pyr. 7 v: Datst principale, dat hy als de reale, zoude in Venus lustighe zale moghen een kruycke breken (vgl. Harreb. III, 209 a). In West-Vlaanderen is bekend: een potje boter bij iemand mogen breken, geerne gezien zijn, een voetje voorhebben (Schuermans, 503 a; Joos, 180); in het fri.: hy kin der in pôtsje brekke.