Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 278]
| |
vgl. ndl. smoren = hd. dämpfen; zuidndl. smoor = damp, rook). Vgl. Jord. 145: Als die den smoor in had, kwastte hij 'n ieder aan; Menschenw. 13: De fent is daas, sarde Piet... hai hongerlaie... hep ie de smoor in... hai hongerlaie!... ken ie begraipe; H.v.Z. 83; Landl. 181: De mannen hadden er zelf 't smoor over in; St. L. 26: Heb je de smoor in, in hevige mate; De Vrijheid, 25 Jan. 1922, 4de bl. p. 1: Soms heb ik de smoor in om naar de comedie te gaan; Opprel, 83; fri. it smoor dêr oer yn ha, er erg kwaad om zijn; de smoor inkrijgen in Boefje, 25; Zevende Gebod, 111; Nkr. IV, 3 Sept. p. 2: Dan krijgen ze natuurlijk de smoor in, dat ze zich hebben laten verleiden; Groot-Nederland 1914 (Oct.) p. 413: Je het me gister ook telkens de smoor ingejaagd.... stik nou! 't Smoor an iets (gezien) hebben, er het land aan hebben; vgl. Landl, 75: 'k Heb er het smoor an gezien tegenwoordig; bl. 164: Die heeft 't smoor an zoo'n sta-in-de-weg. |
|