2088. Smoel hebben op (of in) iets,
belust zijn op iets, er zin aan hebben; er plezier in hebben (zuidndl.). Vgl. zijn mond op iets maken, zijne zinnen op iets zetten. Zie Tuinman I, nal. bl. 8: Hij heeft daar smoel op, dat is, hy watertand daar na, hy heeft daar lust toe; Harreb. II, 277; Handelsblad, 27 Dec. 1917 (A), p. 5 k. 2: Onder 't oplaoie' ha' m'n buurman spijt, dat ie da' mooie lange touw nie' hemme moch'. Hai is beereleider motte weete', en hai had van stonde af aon ‘smoel’ op dat touw gehad; Opprel, 83: Smoil op of in iets hebben, lust hebben in; Antw. Idiot. 1132: Smoel in iet hebben, er vermaak, voldoening in hebben. Vgl. het 18de-eeuwsche Geen bek hebben op iets, niet veel beks hebben op iets (Tuinman I, 82; 324).