468. Een doorn in het vleesch.
Iets is iemand een doorn in het vleesch, wanneer het hem smartelijk en lastig is, het hem hindert, ergert, evenals een scherpe, puntige doorn in ons vleesch voortdurend smart veroorzaakt. De uitdr. is ontleend aan 2 Korinth. 12, 7: ‘Ende op dat ick my door de uytnementheyt der openbaringen niet en soude verheffen, so is my gegeven een scherpe doorn in het vleesch, [namelijck] een engel des Satan, dat hy my met vuysten slaen soude, op dat ick my niet en soude verheffen’. Vgl. Zeeman, 163-164; Vondel, Jos. in Dothan, 180: Een doren in de teenen; Huygens, Cluysw. 87; Tuinman I, 6 en Van Effen, Spectator X, 217; syn. iemand een doorn in den voet zijn (17de eeuw; zie Ndl. Wdb. III, 3012). Vgl. ook het Zuidndl. 't Is 'ne goeien doren uit den teen, de groote moeilijkheid is voorbij (Antw. Idiot. 370); fr. c'est une épine au pied; eng. a thorn in the flesh, in one's side.