Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2045. Geen sikkepit(je),d.w.z. bijna niets, hoegenaamd niets, geen zier. In de 17de eeuw voorkomende in de Gew. Weeuw. III, 8: Geen fnazel of zikkepitjen zal er aan manqueeren; zie verder W. Leevend VI, 5: Dat de Engelsman alle onze dorpen in Oost-Indien neemt of steelt en geen sikkepit weer wil geeven; Slop, 144; Nkr. III, 22 Aug. p. 2; IV, 11 Dec. p. 2; VII, 8 Febr. p. 3; Falkl. IV, 145; 226; VI, 143; 227; Mgdh. 187; Uit één pen, 48; enz.; fri. gjin sikkepit(sje). Het wordt ook vervormd tot sittebit(je) en sissepit(je). Wat onder een ‘sikkepit’ moet worden verstaan, is niet geheel duidelijk; waarschijnlijk zal men aan een keutel(tje) van een sik (geit) moeten denken; vgl. het Noordhollandsche schapepitje en het mnl. niet enen stront; fri. gjin loart (keutel); zie Lat. Versch. 94 en Schuerm. 611 aGa naar voetnoot1). |
|