298. Als een boom.
Van groote, forsche, breed gebouwde mannen zegt men wel een kerel als een boom; een boom van een kerel; fri. in kearel as in beam; in Gron. 'n bamboes van 'n kerel (Molema, 18 b; hd. ein Trumm von einem Kerl; fr. un homme comme un chêne). Bij Sartorius III, 2, 83: Een man als een boom, in homines praegrandi corporis mole. Ook in Zuid-Nederland: een boom van eenen vent (De Bo); een man gelijk een boom, een boom van 'nen vent (Waasch Idiot. 133); zoo sterk als een boom; ons Mie 't es nem boom (Teirl. 197). En 'n wijf dat die kleine augurk had, - nee 'n boom (Jord. 263); een pootige werkjongen als een boom (Boefje, 228). Iemand, die zich moeilijk kan bukken en buigen, zegt ook dat hij zoo stijf is als een boom; vgl. de synonieme uitdr. zoo stijf als een paal, een deur, een boonenstaak, een boonenstok, een plank, enz.; fri. sa stiif as in peal, as in putheak; een stijve hark en dergelijke.