Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend265. Zich een bochel (of een bult) lachen,d.w.z. uitbundig lachen, zich ziek lachen, vgl. in den zelfden zin hd. sich krank lachen wollen über etw., zeer hard lachen, zich slap lachen; eigenlijk zoo lachen dat men een bochel krijgt, doordat men zich geheel voorover buigt en de rug dus krom gaat staan. Zie Harrebomée III, LXXI en vgl. de synonieme uitdrukkingen: zich bleinen lachen (Poirters, Mask. 64), een puist, een kriek (Falkl. IV, 83; Nw. School, II, 336; Nkr. VI, 14 Dec. | |
[pagina 104]
| |
p. 3; IX, 6 Maart p. 5; Kokad. 47), een aap (Speenhoff VII, 70); Nkr. I, 17 Nov., p. 4Ga naar voetnoot1), een slingeraap (Jord. 201), een mik (rond brood) lachen (Nkr. VII, 8 Nov. p. 6); zich een hoedje lachen (Kunstl. 134); zich een meikers lachen (Haagsche Post, 1917, bl. 653 k. 3); krom vallen of zakken van de pret (Landl. 11; 251); lachen als een geit die 't schijten leert (Jord. 203); zich de kanarietjes pip lachen (Boefje, 71); het Zuidn.: zich krul lachen of lachen dat men krult, zich krom lachen (Antw. Idiot. 740; Schuermans, 305)Ga naar voetnoot2), en zich bekrullen (De Bo, 99); hd. sich schief lachen; sich kugeln vor lachen; sich einen Ast (oder Buckel) lachen; es ist zum wälzen; fr. rire comme un bossu; se donner une bosse de rire; se faire des bosses, pret hebben; rire à se tordre; eng. to double up; to laugh oneself limp. |
|