Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend786. Zijn handen jeuken hem,d.w.z. hij heeft grooten lust om te vechten. Het ww. jeuken heeft hier de beteekenis van sterk verlangen naar iets, haken naar, zooals in de 17de eeuw en thans nog dialectisch; vgl. jokerig, jeukerig naar iets, verlangend naar iets; Opprel, 61: Hij jookt om klaar te komen. Voor de 17de eeuw vgl. Winschooten, 276: Mijn spieren jooken: dat is, ik ben geneegen tot vegten: gelijk men anders seid, mijn handen jooken; Huygens V, 101: Gut, Kees, ick voel men hande, ick voel men naegele, men tanden en men bloet soo jeucke; Zeestraet, 99. Zie Ndl. Wdb. V, 1754; Halma, 236: De handen jeuken hem, hij heeft lust tot schrijven of tot vegten; lat. prurit mihi tergum, dorsus; pruriunt dentes, pugni (bij Plautus; zie Otto, 121; V. Wyss, 31); hd. seine Hände jucken ihm; eng. his fingers itch to be at it; to tickle at, heftig naar iets verlangen (zeldzaam); fr. les mains lui demangent; fri. de tosken jukje him, de tanden jeuken hem, de maag jeukt hem, dat in vroegeren tijd in onze kluchten voorkomt in den zin van: hij heeft honger (zie Harreb. II, 324); ook de hûd, de rêch jokket him; de hanne jokje my; in Twente: de knökkel jokt mi.Ga naar voetnoot1) Syn. den kriebel in zijn vingers hebben (o.a. Dievenp. 58). |
|