226. Bezeten zijn,
d.w.z. door den duivel, den boozen geest bezeten zijn, in diens bezit of macht zijn, beduiveld zijn, fr. endiablé; in de middeleeuwen beseten sijn van (of met) den viant (= duivel). Zie Mnl. Wdb. I, 1027; Ndl. Wdb. II, 2456; fr. être possédé; hd. besessen sein; eng. to be possessed. In het Mnl. zeide men ook in denzelfden zin: verduvelt sijn.