Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1274. Een krats.Hieronder verstaat men een streep (een kras, hd. kratz) door de rekening, een teleurstelling, een niet in de loterij (Köster Henke, 37); vgl. O.K. 163: Ik ben met vier doorgefourneerde tientjes blijven zitten en op allemaal 'n krats gehad; Het Volk, 12 Juli 1913, p. 7 k. 1: Wanneer het zoo blijft (het weinig fooien ontvangen), dan gaan we voortaan met een krats naar huis. Ook verstaat men onder een krats een kleinigheid; vgl. 17de eeuw: niet een krits en zie Geen snars); vgl. Opprel, 67: Voor een krats verkoopen. 't Schouw (scheelde) maar een krats; in Kalv. II, 10: Al kocht hij 't voor een krats, dan kon hij er nog aan verliezen; Nkr. II, 29 April, p. 6: Wij huren voor een krats een hospitaalsoldaat; V, 19 Febr. p. 4: De christenwerkman is met een krats tevreê; zie nog Jord. II, 11, 50, 367; Amstelv. 99: Wat kost nu zoo'n kam? Och, een krats.Ga naar voetnoot1) |
|