Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 550]
| |
2683. Iemand zwart maken,d.w.z. kwaad spreken van iemand; hem in een ongunstig licht plaatsen. Zwart is de kleur van den nacht en van alles wat slecht is (lat. niger) zooals wit die van de reinheid en alles wat goed is (lat. candidusGa naar voetnoot1)); de duivel wordt zwart voorgesteld, een engel wit. In de 17de en 18de eeuw is de uitdr. reeds zeer gewoon; o.a. bij Vondel, Rommelpot, vs. 141; Pers, 257 b; 596 a; 621 b; Van Effen, Spect. IV, 72; VI, 213; X, 201: Hier op antwoorde hy my, dat ze (de vertoogen) hem door zeer deftige en geleerde luiden zo zwart waren gemaakt, dat hy ze niet had durven leezen; Tuinman I, 198; 203; Sewel, 1002; Halma, 819. Vgl. ook iemand of iets zwart afmalen (sedert het begin der 17de eeuw) of afschilderen (in het Land v. Aalst meestal: iemand schilderen), met de donkerste kleuren afschilderen, waarvoor men bewijsplaatsen kan vinden in het Ndl. Wdb. I, 1190 en 1363. Ook in het Friesch: hy het my swart makke by myn folk; in het Hagelandsch: iemand beschilderen, ongunstig van hem spreken (Tuerlinckx, 63); afrik. iemand swart smeer; in het hd. einen anschwärzen, schwarz machen; fr. peindre noir les actions de qqn; rendre noir qqn; noircir la réputation de qqn; dénigrer qqn; eng. to blacken (or to tarnish) a person's reputation; to paint s. th. black. |
|