414. Voor de deur staan (of zijn),
d.w.z. te wachten staan, in het vooruitzicht hebben, gewoonlijk van iets onaangenaams. In de 17de eeuw zeer gewoon; bij Sart. II, 3, 59: ‘In foribus adest. περὶ τάς θύρας πάρεστι. Het staet voor de deur, quando quid instat atque in proximo est, tunc in foribus esse dicitur’; I, 6, 97: Als het eene kruys voorby was, soo stont dat ander voor de deur. Zie verder Cats I, 400 en 546: Waer blijdschap is in huys, is droefheyt voor de deur; vgl. ook Hooft, Ned. Hist. 27: Want als de Bulle gegheeven van Paus Paulus den vierden, en de bevestiging verleent door Pius den vierden kundigh werden, zagh men voor de deure zoodanigh een' wisseling der geestelyke heerschappye, dat, enz.; Hofwijck, vs. 12; Harreb. I, 61 a; Waasch Idiot. 166 b en vgl. het fri. foar de doar stean; hd. vor der Tür sein, in der Nahe sein, nahe bevorstehen.