1984. Iets met scheele oogen aanzien,
iets met nijd en afgunst aanzien. Het adjectief scheel heeft hier de beteekenis van scheef; vgl. zndl. scheels, zijlings; Zaansch: scheel vouwen, scheef vouwen; hd. scheel in 't opperd. = schief. De uitdr. komt sedert de 17de eeuw voor. Zie Ndl. Wdb. X, 2269; XIV, 333; Tuinman II, 189: Hy heeft daar een scheel oog op, hy ziet dat met nyd, of argwaan; Antw. Idiot. 1066: Scheele oogen maken, iemands wangunst opwekken; hd. etwas mit schelen Augen ansehen; Scheelsucht, nijd, naijver. Vgl. de vroegere zegswijze: Ongelijke schotels maken scheele oogen (zie Harreb. I, 92).