325. Er de boter uitbraden,
ook wel de boter braden, d.w.z. smullen, het er eens van nemen; vetpot hebben. Sedert de 17de eeuw aangetroffen (vgl. Gew. Weuw. III, 48) en thans nog algemeen bekend; ook in het Friesch: nou scille wy de bûter ris útbriede. Vgl. Halma, 716: De boter uitbraaden, niets spaaren om iemand wel te onthaalen; Ndl. Wdb. III, 703; Handelsblad 9 Febr. 1918, p. 5 k. 3 (A): De kermisvierders wilden d'r voor het laatst nog eens de boter uitbrajen.