Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend401. Iemand om een dakschaar sturen.Ga naar eind401Eene hier en daar nog voorkomende uitdrukking voor: iemand vergeefs laten loopen; iemand afschepen. Volgens Plantijn was een dackscheere un instrument ou tenailles de couvreur à couper la chaume, forfex calamarius, arundinarius. Kiliaen stelt dack-schere gelijk met een tuyn-schere, dus een haagschaar, en Campen, 121 citeert: hy sendt hem om die tuynscheerGa naar voetnoot1) in dezelfde beteekenis als ‘hij zendt hem om de dakschaar’. Ook Sartorius I, 5, 39 kent de uitdr. ghy soeckt de dach Scheer, ter vertaling van ‘lupi alas quaeris’ met de verklaring ‘de iis, qui quaerunt ea qua nusquam sunt’; terwijl hij ‘ad quaerendas lupi alas mittere’ vertaalt door om de dach scheer senden. In de 16de eeuw beteekende dus ‘iemand om de dakschaar (dach-, dagschaar, -scheer) zenden’ iemand vergeefs laten loopen, om iets dat bijna niet te krijgen was; zie ook Trou m. Blijcken, 279: Nu hoor ic vrij, sij hebben u gesonnen om die dackschaere. Voor het gebruik van deze zegswijze in de 17de eeuw zie Oudemans II, 21 en Winschooten, 304: Iemand houden voor 't lapje, iemand senden om een dagscheer; voor de 18de eeuw zie Sewel, 166: Dagscheer, a work for nought; iemand om een dagscheer zenden, to send one on a sleeveles errand. Thans is zij nog in vele deelen van ons land bekend; zie Taalgids I, 107; Gunnink 116 en Boekenoogen, 129; 130; 806; 1299 en 1351, die o.a. ook wijst op het fri. seyn him umme teckscierre, forfex, quo arundines exstantes texti amputantur, qui cum non praesto sit, puerum vel fatuum joci causa in vicinos mittunt, ut eum apportet (Halbertsma). Een dakschaar is derhalve een schaar om het dakstroo (Tijdschr. XXVI, 78) te snijden, in welken zin Woeste in zijn Wtb. der Westfählischen Mundart, 47 het nog vermeldt. Toen de rieten daken vervangen werden door panbedekking, zullen weinigen | |
[pagina 156]
| |
zulk een werktuig bezeten hebbenGa naar voetnoot1), zoodat men er gewoonlijk te vergeefs om vroeg; op die wijze kon deze uitdr. ontstaan, die later niet meer begrepen werd, zoodat dakschaar (dagschaar) werd opgevat in den zin van iets dat niet bestaat, een onmogelijk ding. Men zou dit ten minste opmaken uit de synoniemen ‘iemand om de hooischaar, om de vierkantegaten-boor, om een tichte gatsjepanne, de tekskjirre of de heaskjirre, de rjuchte winkelheak (in Friesland); om de glazen mortier (Maastricht); om de rafelscheer (bij de houtzagers te Zaandam), om de kersenschaar (Tielerwaard), om de vliegenval, om de ovenschroef (te Leiden bij de bakkers), om 't rollepatroon (d.i. een patroon voor het maken van rolpensen; zie Gallée, 60 b en Draaijer, 33 b); om de vetschaaf, de vetzaag, de grasmik (in N.-Brab.), de balkenscheere, 't worstpatroon, de penshaak (Bergsma, 26); om aprilzaad (Schuermans, 20; Teirl. 78; Antw. Idiot. 164) of kasseizaad (zie Waasch Idiot. 329 a) uitzenden; en het hd. einen auf einen Affenschwanz führen (d.w.z. beetnemen); zie Ndl. Wdb. II, 537; IV, 2252; Driem. Bl. XI, 7-9; Noord en Zuid XXVIII, 13-15; Wander I, 39 en Schrader, 330, die naar aanleiding van de uitdr. in den April schicken zegt dat men in April ‘einem Kinde einen Groschen gibt und bittet für dies Geld aus der Apotheke etwas Mückenfett zu holen, oder ein Schächtelchen vol gedörrten Schnee, Puckelblau, Entenmilch und Gänsemilch, oder von einem Posamentier ein Paar Ellen gesponnenen Sand, oder Stecknadelsamen und Zwirnsamen.’ Zie De Cock1, 176-181; Volkskunde XII, 175 vlgg., waar een groot aantal dergelijke onvindbare zaken worden genoemdGa naar voetnoot2); alsook Fri. Wdb. I, 56 a. |
|