573. Iemand laten fluiten,
d.i. iemand tevergeefs laten roepen, laten wachten; eig. wel gezegd van iemand, die fluit om een weggeloopen hond of weggevlogen vogel. In de 17de eeuw bekend, blijkens Gew. Weuw. II, 51: Hij laat ze fluiten, die hy beet en binnen mikken heeft. Volgens Schuermans, 130 a komt de uitdr. ook voor in Braband en in Limburg. In het Antw. op de fluit spelen, niets krijgen, er op staan zien; een fluit, eene mislukte zaak (Antw. Idiot. 427). Zoo zeggen wij ook: ergens naar kunnen fluiten, vergeefsche moeite voor iets doen, eig. fluiten, zonder gehoor te ontvangen; in het fri.: hy kin der nei fluitsje, het is voor hem verloren, onbereikbaar. Vgl. Sjof. 215: 't Was zijn stiefmoer, as die zijn centen te pakken kreeg, dan kon hij d'r na fluiten; Handelsbl. 21 Aug. 1913, avondbl. p. 5 kol. 4: Men zou kunnen komen tot het oprichten van een school voor kunstfluiterij. Leerlingen zouden er genoeg komen, maar misschien kon je naar de duiten wel fluiten; Tuinman I, 139; II, 138: Het nafluiten hebben; Molema, 107 b: 'k Wil die wat fluiten, 'k doe het lange niet, 'k bedank er hartelijk voor; eigenl. 'k zal u laten fluiten, vergeefs laten roepen, wachten. Bij deze laatste uitdr. kan ook gedacht worden aan den vogelaar. Synoniem is de Zuidnederlandsche zegswijze achter iets mogen schuifelen, van iets moeten afzien, waarin ‘schuifelen’ ook fluiten beteekent; zie Schuermans, 605; Waasch Idiot. 587 en vgl. in Kl. Braband iemand laten fluiten naast iemand laten schuifelen (vgl. Waasch Idiot. 219 b); in het eng. you may whistle for it; fr. pouvoir siffler; bij Reuter, 30: nu fläut em nah. Syn.: Het nakijken hebben (hd. das Nachsehen haben), er naar kunnen kijken; vroeger: iemand kunnen nablazen of nafluiten (zie Ndl. Wdb. IX, 1318; 1321).