pissen, er mede heengaan; ga wat pissen, pak u weg, syn. van gaat kakken of loopt kakken (Teirl. II, 101); eene pisser maken, stilletjes wegloopen (Onze Volkstaal II, 225); Teirl. 57: afzeeken, heimelijk en beschaamd heentrekken; fr. envoyer pisser (ou chier) qqn, iemand wegjagen; pisser à l'anglaise, stil wegloopen, zonder afscheid te nemen; Wander III, 1352: ha pösst säck weg, von einem, der sich unter dem Vorwande eines natürlichen Bedürfnisses davonschleicht; Grosz, Handbuch, 317: verpissen, beseitigen; sich wegpissen, davonschleichen. Zie Tijdschrift VIII, 319; Borchardt no. 379; Reuter, 30 en Schrader, 372-374; Korrespbl. XXVIII, 39; XXIX, 3, 29; XXXV, 61-62; Pa[u bakje]l u. Bra[u bakje]ne's, Beiträge XL, 61-62, waar allerlei gissingen te vinden zijn. In Limburg: hä is fleutepipe (tautologische samenstelling), d.i. hij is weg.