Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2057. Slabbakken,d.i. lui zijn, talmen; Afrik. slabak. In de 16de eeuw bij Kiliaen; Slabbacken, slappacken, labascere, languescere, deficere, laxari: Plantijn: Slabacken, commencer à fleschir et faillir, labascere; de neringe slabackt, la traffique commence à se fleschir, labascit negotiatio. In het laatst der middeleeuwen (R.v. Gouda, 373; Despars, I, 254) en in de 16de eeuw beteekent slabbakken, slap worden, aan kracht verliezen, verflauwen, verzwakken, beteekenissen, die nu nog voor dit woord in Zuid-Nederland geldenGa naar voetnoot4); in de 17de eeuw ook trans. verwaarloozenGa naar voetnoot5). In de 18de eeuw komt ook slapbakken voor (Van Effen, Spect. IX, 118). Dat slabbakken eig. zou moeten luiden slaphakken, d.i. met slappe hakken gaan, is niet zeer waarschijnlijkGa naar voetnoot6). Hoe het dan wel is ontstaan, kan echter evenmin met zekerheid worden gezegd; vgl. evenwel De Bo, 1026, die meent dat het kan zijn gevormd uit slakken, slap worden, verminderen, met ingevoegd ab, dat volgens hem ook in andere woorden voorkomt. In dat geval zouden we met een zoogenaamden ‘streckform’ te doen hebben. Zie Beiträge XXIX, 346 vlgg.; H. Schröder, Streckformen, 183. Zie no. 2069. |
|