mee over(varen) (Harrebomée I, 164 a; Ndl. Wdb. III, 3419; XIV, 449). Waarschijnlijk is dus de tegenwoordige vorm der zegswijze ontstaan onder den invloed van iemand op den hals hebben of een dergelijke. De hedendaagsche uitdrukking treft men aan bij Van Riebeek, Dagverh. 2, 123; Van Effen, Spect. V, 187: Met een' van die verligte jongelingen heb ik onlangs my elendig opgescheept bevonden; C. Wildsch. III, 170; Ik zou zelfs kunnen besluiten u voor al uw leeven in het huwelijks-bootjen met mijne Nicht in- en op-te-scheepen; Halma, 459; Ndl. Wdb. XI, 1147; Villiers, 93; Nw. School, VIII, 340: Al de schone zaken, waarmee hij jullie wil opschepen. Synoniem was in de 17de eeuw: met iemand opgeschort zijn (Coster, 542, vs. 1473) en met iemand gegerd zijn (Winschooten, 66). In Noord-Holland: met iemand op jagt zijn (Bouman, 77); in Zuid-Nederland: met iemand gelaveerd zijn (Schuermans, 144 a; Rutten, 75 a); - gescheept zijn (Bijv. 95 b en Antw. Idiot. 477); - geland zijn (De Bo, 352 a); - ingespannen zijn (bl. 462 b); - gescheuteld, - gepateeld (bl. 990 b; Ndl. Wdb. XIII, 754); - gepaluld (bl. 822 b); - gepaloeterd zijn (in Kl.-Brab.). In 't fri. mei immen opskipe wêze.