1284. De kroon spannen,
d.w.z. boven anderen uitmunten, de eerste zijn in aanzien en eer; alle anderen achter zich laten. In het mnl. crone spannen, zich de kroon binden, vastmaken (vgl. mnl. sporen spannen; ndl. aanspannen, inspannen, uitspannen, spanriem), waarbij men onder ‘die crone’ moet verstaan den krans, den lauwerkrans, als het zinnebeeld van de eer of den roem, dien iemand, bijv. door eene overwinning, heeft verworven en op zijn hoofd zet. Vandaar dat crone spannen de beteekenis kon aannemen van boven anderen zich onderscheiden, anderen overtreffen. Zie Mnl. Wdb. III, 2129; I, 1261 i.v. binden (8); VII, 1639; A. Bijns, N. Refr. 12, 65; 33, 6; Hooft, Brieven, 383; Vondel, Jeptha, 586; Adam in Ball. vs. 1; Halma, 292; Sewel, 421: Dat spant de kroon, that excels; Noord en Zuid XIX, 211-214; Joos, 103; Ndl. Wdb. VIII, 347; Villiers, 69.