283. Bolleboos,
d.i. een baas, iemand die uitmunt. Sommigen achten dit woord van Hebreeuwschen oorsprong: ba'al habbajit, uitgesproken b[o bakje][o bakje]l-h[a bakje]-b[o bakje]jis, heer des huizes. Anderen denken aan eene vervorming van bollebuis, poffertje, goede dikke persoon. Voor den bet. overgang zijn wellicht bol en het hebr. woord van invloed geweest. Zie Franck - v. Wijk, 80; Ndl. Wdb. III, 1872 en verbeteringen; Tijdschr. v. Taal en Lett. VIII, 307.