282. Een bol,
d.i. een baas, een flinke vent, iemand die uitmunt door bekwaamheden, in welken zin het in de 18de eeuw vrij gewoon was. Eig. beteekent bol hier ‘hoofd’ (ohd. hirni bolla, hersenpan; ags. heafodbolla); vgl. ‘een knappe kop’; fr. perdre la boule (= la tête).